Rembrandt, Rubens
Wie Gilliams herleest, ontdekt een schrijver die opnieuw verrast. Een echte schrijver, met andere woorden. Nu ik via het gesproken dagblad verneem dat Rembrandts Nachtwacht in hoge resolutie beschikbaar is, denk ik met plezier terug aan Gilliams’ karakteriseringen van zijn mede-Antwerpenaar Rubens en van de sjofele Amsterdamse portretschilder.
“En hoe heeft Rubens eindelijk zich-zelf gezien?
Met Isabella Brant, op het schilderij Onder het Geitenblad, is hij een ietwat nog verbluft kijkende jonge man; zijn aangezicht begint nauwelijks op te klaren uit de beminnelijke onbeduidendheid eigen aan de mannelijke jeugd, ofschoon hij toch reeds twee-en-dertig jaren telde. Isabella, aan zijn zijde gezeten, schijnt reeds aan het besef der innerlijke zekerheden zachtjes aan te ontwaken.
Op zijn zes-en-veertigste jaar ziet hij zich-zelf als een fraai heerschap, met zwierig opgedraaide snorren, met een hoed waarvan de omvang en de sierlijkheid legendarisch is geworden. En de buitengewone hoogheid van het voorhoofd schijnt zich in de kaalheid van de schedel te verliezen.
Wanneer hij ruim zestig is, rond de tijd wellicht dat hij Het Pelsken schilderde, ziet hij zijn eigen flets en vaal verval: met een troebele weemoedsblik staart hij de dingen aan. Op het eerste gezicht lijkt hij nog een welvarend sinjeur, door de ruim omschreven omvang van zijn silhouet. De rechter hand zit in een handschoen verdoken; de linker is bedenkelijk door jicht gezwollen en vervormd en rust op het gevest van een degen.
In zijn physiek verval grijnslacht de oude Rembrandt alle wereldse aangelegenheden tegen; en zijn grijns stijgt heroïsch bovenuit het hoopje hulpeloos versleten mensenweefsels en –beenderen. De oude Rubens is nog steeds de voorname en geziene heer; hij kan aan de verplichting niet ontkomen om in de wereld te verschijnen, er zijn rol te spelen en zijn prestige hoog te houden, gelijk het een zeventiende eeuwse humanist en hoveling past. Rembrandt herinnert zich maar vaag wat de maatschappij in haar schoot bergt, en zijn geest triompheert in de bitterste eenzaamheid over de gekromde, zieke resten van zijn lichaam. Rubens zal nog andere heerschappen op zijn weg ontmoeten en er conversatie mee houden over de antieken, over een dichter of philosoof. Rembrandt vindt nauwelijks de tijd om zich van zijn slavenwerk af te wenden, gehuld in een sjofele schilderskiel, met een versleten en van kleur getaand kalotje op het grauwe hoofd. Zo hebben beide mensentypen als het ware de uiteinden van het eigen-zelf gevonden, ieder naar de aard van zijn wezen. Rembrandt heeft alle weelde tot beproeving zien verkeren; maar een onuitblusbaar vuur is diep in hem blijven branden. Rubens heeft zich omringd als het ware met een vlammend woud van blijde verwachtingen; hij heeft zich gevoeld en geweten, een leven lang, als het middelpunt van zelden overtroffen grootse daden. En naar het einde toe wil hij zich met ere voor de aanstichter van die gloed doen doorgaan.”
(M. Gilliams, De Kunst der Fuga, 1953)